donderdag 20 december 2012

Charles Baudelaire, kattengedichten

vertaald door Petrus Hoosemans


De Kat

Beklim, mijn fraaie kat, mijn borst die smacht;
Wil ingekeerd je nagels laten
En mij doen zinken in je ogenpracht
Die als metaal straalt met agaten.

Terwijl mijn vingers, vrij in hun vertier;
Je kop en rekbaar rugje strelen
En mijn hand dronken wordt van het plezier
Met jouw geladen lijf te spelen.

Verschijnt mijn vrouw mij voor de geest. Precies
Als jij blikt zij verkild, lief dier,
Doordringend, snijdend, splijtend als een spies

En tussen hoofd en voeten drijft met zwier
Een lucht, verfijnd en geurend naar gevaar
Rondom die bruine huid van haar.

De Kat

Er wandelt, tussen mijn twee oren,
Als was mijn brein zijn onderdak
Een fraaie kat, lief, zacht, nooit zwak.
Zijn mauwen is haast niet te horen.

Zo teder en zo kies van toon.
Of hij nu snorde of dan snauwde,
Zijn stem bleef diepte, warmte houden.
Dat is de sleutel tot zijn schoon.

Die parelende stem, doordringend
Tot in mijn diepste duisternis,
Warmt als een toverdrank en is
Een vullend vers, veelvoetig zingend.

Wreedst kwaad wordt in de wieg gesmoord
Door hem, verrukking houdt hij binnen,
Zelfs in de allerlangste zinnen
Rept hij niet met het minste woord.

Geen strijkstok kan er beter strijken
Op dit gaaf instrument, mijn hart,
Of hoogste trillers vol van smart
Nog koninklijker laten lijken,

Dan jóuw stem, serafijnenkat,
Mysteriekat, kat, vreemd van ziele,
Die, als een engel, het subtiele
Met harmonie vereend omvat!

Zó zoet ontstijgt een geurenweelde
Zijn wit-en-bruine lapjesvacht,
Dat ik bedwelmd werd op een nacht
Toen ik hem eens, éénmaal slechts, streelde.

Beschermgeest is hij op zijn stee;
Zijn oordeel, leiding, inspiratie
Doen goede zaken in zijn natie;
Een god misschien, misschien een fee?

Wanneer mijn aandacht, als bewogen
Door een magneet naar deze kat
Die ik bemin, keert op zijn pad,
Dan, tot mijzelf diep ingetogen,

Zie ik verbaasd het bleke licht
Van levende opalen ballen
Als felle bakens op mij vallen:
Zijn ogen, strak op mij gericht.

De Katten

Geliefden, vurig, en geleerden, diepbewogen,
Beminnen, in hun rijpe jaren, als gelijk
De trots des huizes, katten, zacht, aan krachten rijk,
Die net als zij van huis en haard niet scheiden mogen.

Naar stil, vreeswekkend duister nemen zij de wijk,
Voor wetenschap en wellust altijd opgetogen;
Als zich in dienstbaarheid hun hoogmoed had gebogen,
Dan trokken zij de karren in Erebos’ rijk.

Zij kiezen peinzend voor de adellijke pose
Van grote sfinxen, die voor eenzaam rusten kozen,
Wier slaap in dromen zonder einde lijkt beland;

Hun lendenen zijn vruchtbaar en vol magisch vonken,
En kleine deeltjes stofgoud, als het fijnste zand,
Besternen vaag hun ogen, in mystiek verzonken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten