vertaald door Petrus Hoosemans
De
Kat
Beklim, mijn fraaie kat, mijn borst
die smacht;
Wil ingekeerd je nagels laten
En mij doen zinken in je ogenpracht
Die als metaal straalt met agaten.
Terwijl mijn vingers, vrij in hun
vertier;
Je kop en rekbaar rugje strelen
En mijn hand dronken wordt van het plezier
Met jouw geladen lijf te spelen.
Verschijnt mijn vrouw mij voor de
geest. Precies
Als jij blikt zij verkild, lief
dier,
Doordringend, snijdend, splijtend
als een spies
En tussen hoofd en voeten drijft
met zwier
Een lucht, verfijnd en geurend naar
gevaar
Rondom die bruine huid van haar.
De
Kat
Er wandelt, tussen mijn twee oren,
Als was mijn brein zijn onderdak
Een fraaie kat, lief, zacht, nooit
zwak.
Zijn mauwen is haast niet te horen.
Zo teder en zo kies van toon.
Of hij nu snorde of dan snauwde,
Zijn stem bleef diepte, warmte
houden.
Dat is de sleutel tot zijn schoon.
Die parelende stem, doordringend
Tot in mijn diepste duisternis,
Warmt als een toverdrank en is
Een vullend vers, veelvoetig
zingend.
Wreedst kwaad wordt in de wieg
gesmoord
Door hem, verrukking houdt hij
binnen,
Zelfs in de allerlangste zinnen
Rept hij niet met het minste woord.
Geen strijkstok kan er beter
strijken
Op dit gaaf instrument, mijn hart,
Of hoogste trillers vol van smart
Nog koninklijker laten lijken,
Dan jóuw stem, serafijnenkat,
Mysteriekat, kat, vreemd van ziele,
Die, als een engel, het subtiele
Met harmonie vereend omvat!
Zó zoet ontstijgt een geurenweelde
Zijn wit-en-bruine lapjesvacht,
Dat ik bedwelmd werd op een nacht
Toen ik hem eens, éénmaal slechts,
streelde.
Beschermgeest is hij op zijn stee;
Zijn oordeel, leiding, inspiratie
Doen goede zaken in zijn natie;
Een god misschien, misschien een
fee?
Wanneer mijn aandacht, als bewogen
Door een magneet naar deze kat
Die ik bemin, keert op zijn pad,
Dan, tot mijzelf diep ingetogen,
Zie ik verbaasd het bleke licht
Van levende opalen ballen
Als felle bakens op mij vallen:
Zijn ogen, strak op mij gericht.
De
Katten
Geliefden, vurig, en geleerden,
diepbewogen,
Beminnen, in hun rijpe jaren, als
gelijk
De trots des huizes, katten, zacht,
aan krachten rijk,
Die net als zij van huis en haard
niet scheiden mogen.
Naar stil, vreeswekkend duister
nemen zij de wijk,
Voor wetenschap en wellust altijd
opgetogen;
Als zich in dienstbaarheid hun
hoogmoed had gebogen,
Dan trokken zij de karren in
Erebos’ rijk.
Zij kiezen peinzend voor de
adellijke pose
Van grote sfinxen, die voor eenzaam
rusten kozen,
Wier slaap in dromen zonder einde
lijkt beland;
Hun lendenen zijn vruchtbaar en vol
magisch vonken,
En kleine deeltjes stofgoud, als
het fijnste zand,
Besternen vaag hun ogen, in mystiek
verzonken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten